Verklarende woordenlijst BJOC-NL
H1
- Sprite: Een plaatje.
- Script: Een lijst met functies en commando's wat het programma
vormt.
- Functie: Opdrachten voor de computer die een waarde rapporteren.
- Commando: Opdrachten voor de computer.
- Coördinaten: Plaatsbepaling van een punt.
- Apple iOS: Het besturingssysteem voor mobiele telefoons gemaakt door
Apple.
- Android: Het besturingssysteem voor mobiele telefoons gemaakt door
Google.
- Compositie: Het gebruik van functies in commando's.
- Variabel: Niet-constante waarden.
- Debug: Het wegwerken van bugs uit een script.
- Algoritme: Een aantal opeenvolgende functies en commando's.
- Parameter: De waarde die je aan een functie of commando door kan
geven.
- Abstractie: Heeft geen simpele definitie.
- Itereren: Het herhalen van stukken uit een script genaamd lussen.
H2
- Globaal: Kan overal gebruikt worden.
- Lokaal: Kan alleen in dit script of deze functie gebruikt worden.
- Input: Invoer.
- Initialiseren: Iets voorbereiden op gebruik (door computer of mens).
- Conditie: Een eis.
- Boolean: Ja of nee
- Bug: Een probleem in een script waardoor het zich niet gedraagt als dat je
zou
willen.
- Clone: Een kopie van een ander object.
H3
- Machine learning: Een apart veld in de IT dat gaat over kunstmatige
intelligentie.
- Origin: De oorsprong.
- Analyseren: Grondig onderzoeken.
- Metadata: Extra data dat in een bestand zit, maar geen invloed heeft op het
bestand zelf. (Data over andere data).
H4
- Internet: Verzameling van vele computers die samen gegevens aan elkaar
kunnen
uitwisselen.
- World Wide Web: (www) Andere benaming voor het internet.
- HTML: (Hyper Text Markup Language) De taal waarin websites primair mee
geschreven worden.
- HTTP: (Hyper Text Transfer Protocol) De technische afspraken voor het
verzenden van HTML pagina's.
- URL: (Uniform Resource Locator) Het adres waar informatie is opgeslagen,
deze
bestaat uit het protocol, het domein en het pad.
- Protocol: Een aantal technische afspraken.
- Pakket: Een "brok" data.
- IP: (Internet Protocol) De code waarmee verschillende computers
geïdentificeerd kunnen worden op het internet.
- TCP: (Transmission Control Protocol) Het protocol waarop het verkeer op het
internet draait.
- Bit: De kleinste eenheid van data met 2 mogelijke waardes (1 of 0).
- Bitsnelheid: De hoeveelheid bits die per seconde verzonden kunnen
worden.
- Bandbreedte: De zendcapaciteit van een systeem.
- Latentie: De tijd tussen het zenden en ontvangen van een bericht.
- Wachttijd: Zie latentie.
- Overvloedig: Een systeem met back-up systemen voor het geval dat er een
onderdeel stuk gaat.
- Fouttolerantie: Het vermogen van een systeem om problemen heen te
werken.
- Schaalbaarheid: Het vermogen van het internet om te blijven werken terwijl
het
groeit.
- Domein naam: Een voor mensen leesbare manier om een website te
lokaliseren.
- IP-Adres: Een voor computers leesbare manier om een website te
lokaliseren.
- Hiërarchie: De rangorde van data.
- DNS: (Domain Name System) Een protocol voor het vertalen van domeinnamen
naar
IP-adressen.
- Router: Een computer die informatie van het ene netwerk naar het andere
verplaatst.
- End to end: Alleen de verzender en ontvanger van een bericht kunnen de
context
van een IP-adres begrijpen, de router zorgt er alleen voor dat het bericht naar het goede IP wordt
gestuurd.
- IP-adres: Een uniek nummer toegewezen aan elk apparaat op een
computernetwerk.
- Pakketwisselen: Het internet stuurt korte hoopjes van informatie in plaats
van
hele pakketten.
- SMTP: (Simple Mail Transfer Protocol) Een protocol voor het versturen van
E-mails.
- SSL/TLS: (Secure Sockets Later/Transport Layer Security) Een protocol voor
het
veilig versturen van informatie over het internet.
- IETF: (Internet Engineering Task Force) De experts die verantwoordelijk zijn
voor het maken en accepteren van nieuwe protocollen.
- ICANN: Het bedrijf verantwoordelijk voor de DNS-rangorde.
- Veilige overdracht: Een opdracht die niet gelezen kan worden als hij
onderschept
wordt.
- Verifieerbare overdracht: Een overdracht waarvan de afzender zeker weten is
wie
hij/zij zegt.
- Cryptografie: De methode om berichten te coderen en decoderen.
- Certificaat autoriteiten: Autoriteiten die digitale certificaten uitgeven
die
verifiëren wie de eigenaar is van de coderingssleutels die worden gebruikt voor beveiligde
communicatie.
- Malware: (Malicious Software) Software die ontwikkeld is om schade aan je
computers te doen.
- Virus: Een type malware dat zich verspreidt van computer naar
computer.
- Antivirus Software: Software die ontwikkeld is om je documenten te scannen
en documenten die geïnfecteerd blijken te zijn in 'quarantaine' te zetten of te
verwijderen.
- Firewall: Een beveiligingssysteem dat het type connecties die gemaakt kunnen
worden tussen een computer en de buitenwereld controleert.
- Phishing: Een veelvoorkomende beveiligingsaanval waarbij het slachtoffer
misleid
wordt in het opgeven van zijn/haar persoonlijke informatie of het downloaden van malware.
- DDoS: (Distributed Denial of Service) Een aanval dat een virus gebruikt om
vanaf
heel veel computers tegelijkertijd aanvragen te doen naar een specifieke server. Hierdoor kan deze
server geen nieuwe aanvragen meer aan, andere computers worden dan geweigerd.
H5
- Model: Digitale vorm van
een object of systeem van objecten in de echte wereld.
- Simulatie: Een algoritme dat een model gebruikt om te laten zien wat er met
het
model gebeurt onder verschillende condities.
- Lineaire zoekopdracht: Een opdracht die een lijst doorzoekt voor
iedere term.
- Binaire zoekopdracht: Een opdracht die een gesorteerde lijst bij iedere stap
in
2 helften verdeeld.
- Bewijs uit het ongerijmde: Een twee-stapsbewijs dat iets onwaar is.
- Onbeslisbaar: Waar of onwaar; we weten niet welke.
- Zichzelf tegensprekend: Kan niet waar zijn en kan niet onwaar zijn.
- Oneindige lus: Een lijst instructies dat zichzelf voor altijd blijft
herhalen.
- Onoplosbaar probleem: Een probleem waarvoor geen algoritme geschreven kan
worden
om een oplossing te vinden.
H6
- Analoog: Een waarde die wordt weergeven door signalen die continu
variëren.
- Digitaal: Een waarde die alleen kan worden weergeven als enen en
nullen.
- Library: Een stuk code die door een programmeur is geschreven die je in je
eigen
code kunt importeren zonder dat je hoeft te weten hoe het werkt.
- API: (Applicatieprogramma-interface) De documentatie van wat de gebruiker
over
een library moet weten.
- Machinetaal: Programmeertaal op het laagste niveau.
- Architectuur: Een abstracte specificatie van de machinetaal.
- Geïntegreerd circuit: (IC/chip) Een fysiek apparaat dat miljoenen of
miljarden elektronische onderdelen bevat.
- Byte: Acht bits aan data.
- Binaire reeks: Een reeks enen en nullen.
- Woord: Een binaire reeks van een bepaald aantal bits.
- Breedte: Het aantal bits dat een CPU tegelijkertijd kan verwerken.
- Pixel: (Picture Element) Een enkele gekleurde stip op het
computerscherm.
- Zonder verlies: Compressie die omkeerbaar is.
- Met verlies: Compressie die niet volledig omkeerbaar is.
H7
- Fractaal: Een patroon dat zich oneindig herhaald.
- Basisgeval: Het speciale geval voor het laagste niveau van een recursief
programma.
- Recursief geval: Een geval dat het script steeds weer aanroept totdat het
basisgeval bereikt is.
H8
- Patroon: Een regelmatige structuur.